Ik weet het begin niet meer. Het is warm. Zon zonder wolken. Verbrandde ruggen en samengeknepen ogen, droge monden. Gebroken terracotta dakpannen branden mijn bovenbenen en mijn haar plakt in ongemakkelijke slierten tegen mijn rug. Ik zou het in een knot kunnen binden maar dan trekt het pijnlijk aan mijn hoofd. Ik had het los gedaan toen we in de rivier gingen zwemmen zodat het om me heen zou wolken als dat van een zeemeermin. Zoals ik mijn haar het liefst zag toen ik vijf was. Zoals toen ik in bad lag bij mijn grootmoeder en alle lichten uit waren en het dus niet uitmaakte of ik mijn ogen open of dicht zou doen want de beige tegels en het gepokte plafond zou ik toch niet zien en het water te warm was en het schuim verdween en er geen geluid klonk behalve mijn hartslag en het gesuis van de leidingen en als ik mijn oren onder water hield ik luider klonk. Belangrijker. De hoofdpersoon in die kleine badkamer. Als ik nu mijn hand naar hem uitsteek en vraag ‘zal ik je omhoog helpen, Francesco?’ klinkt mijn stem kleiner. Er niet toe doend. Overschreeuwd door de fluisterende bomen en het daarin verscholen vogelgefluit. Hij kijkt niet op. Hij komt uit een wereld waar opkijken iets anders betekent dan in de mijne. Het één zijn van onze werelden is verleden tijd. Waarom zit ik hier dan nog? Op een brandend dak met een jongen die van mij vraagt meer te zijn dan ik kan. Die van mij wilt dat ik genoeg ben voor ons allebei. Mijn wil opzij zet voor de zijne. Ik weet niet of de hitte komt van mijn zijn, van de zon, hem of de twee flesjes bier die we deelden en daarna verstopten in de klei langs de rivier en deden alsof er boodschappen in zaten en toen wegliepen zodat ze gevonden konden worden door iemand die wel de hoofdpersoon was. Hij keek niet dus ik kijk niet hoe hij de muur opklimt en de klimop vertrapt en de laatste druppels rivierwater van zijn rug tussen zijn billen glijden. Ik had nog nooit iemand naakt gezien toen het ertoe deed. Ook niemand heeft mij naakt gezien toen het ertoe deed. Het lichaam werd van het ertoe doen niet mooier van. Ik kijk naar de bomen en de rivier die eigenlijk niet te zien is vanaf hier maar dichterbij ligt dan het dorp dat vanaf het dak wel zichtbaar is. Eindelijk zit Francesco naast me. Ik zie niet hoe een harde blauwe plek zijn gezicht zachtjes streelt of hoe hij het thuis zo slecht heeft dat hij avonden op de straat heeft geslapen of hoe verlangend hij naar me toe is gedraaid. Alsof ik het allemaal wel kan zien. Maar ik zie het niet. Doe eigenlijk alsof ik het niet zie. Naar me toe leunend met half gesloten ogen wilt hij het zelf niet meer zien. Ik wijs naar het dorp waar wel hoofdpersonen wonen die hij wel moet gaan kussen. Ik weet het einde niet meer.
Shortread