Wolken vloeien om mij heen. De koude, vochtige lucht streelt mijn huid en gaat als vingers door mijn haren. Mijn lichaam verdwenen onder een deken van bont en mist. De puntjes van mijn oren en mijn wangen blozen en mijn lippen paars. Ik kom langzaam uit mijn slaap door het licht dat door het witte duwt.
Ik open mijn ogen en draai om om op mijn rug te liggen. Verder dan 3 meter is er niets meer te zien door de wolk die mij insluit.
Herinneringen komen nu terug. Alle kastdeurtjes die mijn gedachtes beschermen slaan open en blazen de dromen weg. Ik lig op een brug hoog in de bergen. Een stompzinnig grote constructie tussen twee bergtoppen. Gaten versieren elk deel van de brug en zijn pilaren verdwijnen oneindig ver naar beneden. Dat ik in deze omstandigheden in slaap ben gevallen is een mirakel.
Ik duw mezelf recht op en leun tegen het muurtje die de rand van de brug aan geeft. Ik sta rustig op met een knap van mijn knie die los komt. De rechter kant van mijn lichaam voelt verlamd en prikkelt. Ik moet gaan bewegen.
Ik spring op en neer. Mijn spieren voelen roestig aan. Mijn lichaam een verouderde machine. Het gekraak en gepiep van mijn gewrichten als oeroude tandwielen die in beweging komen. Mijn verdampte adem als verloste stoom.
Ik begin met rennen en hoor het zachte geruis van wind langs mijn oren. Mijn huid rilt van de kou en ik ruik de geur van vochtige aarde. Mijn zintuigen waken.
Ik pak dan mijn spullen. Een roestig zwaard, een zak oeroude nootjes en extra paar kleren. bekijk met bewondering naar de enorme helling die ik moet beklimmen en kijk omhoog.
Daar op de top staat een kasteel. De zwarte stenen steken af tegen de heldere blauwe lucht. Torens klauwend aan de hemel. Onheilspellend en onsterfelijk.
Ik kom misschien van het niets, de aarde onder mijn voeten, maar ik ga dit kasteel veroveren. Tijd om iets te doen.