Tranen vallen neer, van daarboven. De hemel is gevuld met leed. Druppels glibberen als slakken mijn gezicht af, als het bloed wat door mijn aderen gaat, stroomt het. Mijn bloedvaten als sporen van treurigheid. Een voor een vallen tranen op de grond, in meren van droefenis. Het klinkt herkenbaar. Als kerkklokken die zachtjes aan het luiden zijn. Een geluid wat ik al sinds weken niet meer heb gehoord.
De hemel wil getroost worden.
De gescheurde broek en het linnen shirt wat ik draag klampen aan mij vast, ik ben doorweekt. Mijn tanden klapperen tegen elkaar, rillingen lopen over mijn rug en de toppen van mijn tenen kan ik niet meer voelen. Met mijn handen wrijf ik over mijn armen. Niemand behalve ik om mezelf warm te houden.
Ik sta in het midden van het grote stadsplein, als een klein kind die zijn weg verloren is. Hoe kan ik de weg terug vinden wanneer ik in alles om mij heen mezelf zie? Het plein is een gigantische cirkel bestaande uit grote blokken steen, aan de uiteinden staan huizen schots en scheef, de ramen en deuren dichtgespijkerd. Hun glorie lang geleden vergaan.
Het plein is bekleed met de dood, lijken liggen hier in grote stapels op elkaar. De stenen rood als een tapijt. De stank is vreselijk. Het voelt alsof wormen mijn neus in gekropen zijn en door mijn brein wurmen.
Talloze verloren zielen dwalen hier rond net als ik, hun ogen bol als die van een vis, ze lijken niets meer te kunnen zien. Hun lichaam is gebrandmerkt met vieze, rode vlekken. Kleren gescheurd en kapot. Er is geen verschil te zien tussen hen en de doden waar ze overheen stampen, van de doden is hierdoor nog weinig terug te herkennen. Alsof ze geen onderscheid maken tussen henzelf en hen die daar liggen.
Plots voel ik een nat, klam iets op mijn gezicht, mijn blik is geblokkeerd. Met een snelle handbeweging haal ik het van mijn hoofd, waarna ik het met trillende handen voor mij uit hou. Het is een papiertje, verfrommelt en gescheurd, druipend van de regen. Er op staat iets geschreven, de tekst schots en scheef en rood gekleurd. Het is moeilijk te lezen, de woorden zijn al deels vervaagd. Toch weet ik wat er staat. Alsof ik dit al eerder ergens heb gelezen.
Ik weet niet wie ik ben, dus ben ik God
Alleen dan kan ik zijn wie men wil dat ik zou zijn
Alleen dan zouden mensen mij begrijpen
God is echter verdwenen
De warmte van het goddelijke is nu als een bodemloze put
Wanneer de kerkklokken luiden denk ik alsmaar aan de dood
Hoe kan ik zijn wie men wilt dat ik ben wanneer de wereld mij niet meer ziet?
Hoe kunnen mensen mij begrijpen wanneer ik niet meer weet wie ik ben?
Ik ben God want alleen hij is zo eenzaam als ik
Tranen vallen van mijn wangen, niks om ze op te vangen… Als donderslagen spatten ze uiteen in zeeën van verdriet. Daarin zie ik mijn reflectie. Het papier wat ik dacht te hebben is nergens te bekennen. Ik denk dat ik het nooit heb gehad. Want wat ik werkelijk zie. Ben ikzelf.