Dertig dagen ervoor
De vrouw die mijn tante is hangt was op in de tuin. Vijf witte onderbroeken aan een wasmolen die verankerd is in het gras. Ze worden als vlaggetjes één kant op geblazen. Ik sta naast de huurauto en houd me vast aan de bovenkant van het portier. De deur als een schild tussen ons in. Ze is kleiner dan ik me haar heb voorgesteld.
Het gras in de tuin loopt af naar een meer waarvan het oppervlak ruw is gewaaid, alsof iemand tegen de stof van een kussen in heeft gewreven en de kleur daardoor is veranderd. Twee ganzen trekken door de lucht. Ik duw mijn duimnagel onder die van mijn middelvinger. Zeven witte onderbroeken. Ze bukt en raapt het wasknijpermandje op. Dan draait ze zich om en zien we elkaar voor het eerst.
‘Laat mij dat maar doen.’
Ik sta naast tante en kijk rond in de keuken. Ze tilt een bord uit de kast boven haar hoofd. De eettafel is bezaaid met boeken en voor een van de vier stoelen die eromheen staan is een rechthoek vrijgemaakt waarin precies een placemat past. Er staat al een bord op met bestek en een glas ernaast. Het lijkt een opstelling die nooit wordt gewijzigd.
Ik volg haar bewegingen. Tante maakt plek op tafel en zet het bord tegenover het andere neer. Ze worden van elkaar gescheiden door stapels boeken die ongeveer ter hoogte van mijn mond zullen komen wanneer ik zit. Ik kijk naar de opstelling terwijl zij naar het aanrecht loopt. Nu gaat ze bestek pakken. Ik trek een willekeurige lade open om haar voor te zijn maar er liggen rollen folie in en strips om vuilniszakken mee dicht te binden. Uit de lade die tante opent haalt ze een mes en een vork. Met een ovenhandschoen waar brandgaten in zitten giet ze een pan af.
Zoals ik vermoedde kan ik precies over de stapel boeken heen kijken. Wanneer tante zich vooroverbuigt naar haar bord zie ik alleen haar kruin. Soms vang ik een glimp van haar gezicht op waarbij ze me doet denken aan mijn vader. Het feit dat hij en mijn moeder uit elkaar gingen bracht hij met eenzelfde gezichtsuitdrukking als het nieuws dat hij zijn bedrijf had verkocht voor een bedrag waardoor hij nooit meer zou hoeven werken. Zijn onvermogen emotie te tonen was jarenlang het laatste stadium van elke ruzie die ze hadden. Of mijn moeder vond dat hij vaker thuis moest zijn of dat mijn vader te horen kreeg dat zij vreemdging: hij liet niet blijken wat hij voelde en dat was volgens mijn moeder de oorzaak van alle ellende.
Tante kijkt naar me. Ik ontwijk haar blik en concentreer me op mijn eigen bord. De aardappelpuree en de vruchtensaus zijn gefuseerd. Tante ruimt haar kant van de tafel af voor ik mijn bord leeg heb. Ze begint aan de afwas en nu ze bezig is durf ik weer naar haar te kijken. Ze heeft een buitenlichaam. Volle kuiten, brede dijen, stevige schouders. Haar grijze haar is bij elkaar gebonden met een stoffen elastiek, zo’n ouderwetse die bijna niemand meer draagt.
Terwijl ik naar haar bewegende rug kijk, denk ik eraan hoe ik me onze ontmoeting voorstelde toen ik nog thuis was. Ik nam me voor haar te vertellen hoe blij ik als zevenjarige was met de tipi die ze via de post stuurde voor mijn verjaardag. Ik probeerde me een voorstelling van haar gezicht te maken wanneer ze zou horen dat ik een week lang kampeerde in de tuin en sliep op de doos waarin hij werd bezorgd. Op een middag toen ik thuiskwam uit school had mijn vader de doos weggegooid omdat die slap was geworden van de condens die zich ’s ochtends in de tent vormde.
Ze heeft nog geen woord tegen me gesproken sinds ik hier ben aangekomen en ik houd me stil.
Tante laat een mes vallen. Het duurt een lange seconde voor het niet meer trilt op de vloer. Ze doet een stap naar achter zodat ze niet meer met haar onderlichaam tegen het aanrecht staat en kijkt naar beneden. Haar armen houdt ze met hangende polsen in de lucht, als de ledematen van een vogelverschrikker. Sop druipt langs haar vingertoppen naar beneden en laat afdrukken achter in het hout. Ik verschuif mijn stoel om het mes op te rapen. Voordat ik de stappen naar het aanrecht heb gezet, is ze me voor.
Na het afwassen loopt ze de keuken uit. Het gootsteenputje gorgelt wat na. Als ik klaar ben met eten was ik mijn eigen bord af en brand mijn hand aan het hete water.
Zeven dagen ervoor
Maj,
Op 18 augustus 1968 werd mijn vader ontslagen en dus vierden we die dag niet dat ik twintig werd. De avond stond in het teken van zijn voorovergebogen figuur op de bank en mijn moeder ernaast, die hem poeslief bleef vragen of hij nog iets wilde drinken. Het is weer bijna zover, nog twee dagen. Je zou denken dat het went na al die jaren, dat zo’n dag op een gegeven moment versleten raakt en je er niet langer bij stilstaat. Maar soms lijkt het juist alsof ouder worden ervoor zorgt dat alles wat je vroeger hebt meegemaakt helderder wordt. Alsof het beeldmateriaal is dat in plaats van achteruit te gaan door de jaren heen steeds scherper wordt, dat de kleuren levendiger worden, dat je ineens details kunt zien die je vroeger niet kon onderscheiden.
Bij wijze van een vervroegd verjaardagscadeau hield de auto er drie dagen geleden mee op toen mijn nichtje en ik door het bos reden. Er lag een plas olie onder en er kwam rook uit de motorkap, we zijn naar huis gelopen en ik heb naar een garage in Falun moeten bellen of ze hem weg wilden slepen. De auto staat nog steeds in die garage, ik zei dat ik hem niet hoefde. Ze hebben me gevraagd of hij naar de schroot kan. Eerst dacht ik: ik zeg gewoon ja, nu hier. Ik zeg gewoon ja zonder er veel over na te denken en dan is het maar gebeurd, dan brengen ze hem weg, kan er nog iemand blij gemaakt worden met een aantal onderdelen en vermalen ze de rest. Ik stond in die garage en ik wilde graag iemand zijn die dat soort beslissingen zomaar neemt. Ik zou er heel wat voor over hebben gehad zo iemand te zijn.
Ik weet heel goed wat je nu tegen me zou zeggen: word dan zo iemand! Jij vindt dat het leven mij de laatste jaren alleen maar overkomt en dat ik me alle kanten op laat duwen zonder me te verzetten. Ik denk dat je gelijk hebt, zoals altijd. En ik weet best dat jouw stem de mijne is, dat jouw gedachten de mijne zijn, jouw meningen wat ik vind.
Ik herinner me hoe we de stoelen naar voren klapten, de dekens in de achterbak legden en met zwarte voeten naar bed gingen. Zo ging het een zomer lang terwijl de lucht nu eens donker, dan weer roze of felblauw boven ons hing. Iedere ochtend bedachten we wel iets om onze dag mee te vullen: dertig kilometer wandelen, van de ene naar de andere kant van een meer zwemmen, een roeiboot stelen en naar een eiland varen om daar te blijven slapen, aankloppen bij een boerderij om de auto te wassen (en onszelf), of voor een paar kronen fruit plukken in de velden waar ik al snel mee stopte omdat het bukken en de vele nachten in de achterbak mijn rug niet bepaald spaarden.
Misschien komt het je soms voor dat ik al onze herinneringen heb gezeefd en alle lelijke delen verloren zijn gegaan. Maar dat is niet waar. In die vrijheid en dat rennen van de ene plaats naar de andere, in die tijdelijkheid van overal heen kunnen en weggaan zodra we het uitzicht zat waren of geloofden dat het ergens anders beter was, raakten we verwend en afgestompt. De zomer duurde te lang. Ik laat hem al achtenveertig jaar duren in mijn hoofd, in feite. Wat er over is gebleven: een litteken op mijn knie in de vorm van een half maantje, de auto en een paar grijsgedraaide herinneringen.
Ik heb weleens gedacht dat ik ontsnapt ben aan mijn vaders invloed toen ik thuis wegging, maar dat is niet waar. Toen ik nog een kind van mijn ouders was, liep ik in huis zo langzaam en stil mogelijk omdat mijn vader er niet tegen kon als we renden. Omdat mijn moeder zich terugtrok in zichzelf wanneer we onze borden niet leegaten – het had te maken met de oorlog – at ik als ze niet keek alle restjes op die mijn broer en vader lieten liggen. Toen mijn broertje nog een baby was bleef mijn vader soms dagenlang weg. Als mijn moeder weg moest om boodschappen te doen, paste de buurvrouw op ons. ‘Je vader kan niet tegen babygehuil,’ zei ze. Ik denk niet dat baby’s aanvoelen wat hun ouders willen als ze nog zo klein zijn, maar mijn moeder is er altijd heel trots op geweest dat mijn broertje zo opvallend weinig huilde.
Nu ik bijna zeventig ben en hen al zoveel jaren niet meer heb gezien, betrap ik mezelf er soms nog op dat ik luister naar hun stemmen in mijn hoofd. Zoals ik las in een boek van Per Petterson: ‘Hij blijft stil zitten en ik kan zien dat hij zijn vader mist, gewoon, zonder poespas, en ik wou dat het zo eenvoudig was: dat je je vader gewoon kon missen en dat daarmee de kous af was.’
E.
Ik zit met de brief op schoot op tantes bed terwijl de wind aan de ramen rukt. De boomtoppen zwiepen heen en weer en een tak raakt los. Ik vraag me af wat het met tante zal doen als ze weet dat opa is overleden. Of het verschil zal maken in de manier waarop ze zich hem herinnert.
Beeld © Sander Heezen