Shortread

Fragment uit ‘Zie je mij?’

Let op, onderstaande tekst gaat in op het onderwerp eetstoornissen. Als je hier gevoelig voor bent, adviseren we je naar een volgende tekst te gaan.

 

Lisse, 14 maart 2008

Een van de dunste meisjes uit de klas heeft sleutelbenen die helemaal uitsteken, alsof ze er later op zijn geplakt. Daaronder golft de huid over haar ribben. Haar hals is het strand net nadat het eb is geworden. Ik kan niet stoppen met naar haar kijken, wil hetzelfde lichaam als zij, dat het ook op mijn lichaam eb wordt en nooit meer vloed. Dat er niet alleen naast maar ook op mijn lichaam slagschaduw kan liggen.

 

Corsica, 1 augustus 2017

Het katoen van mijn jurkje wappert om mijn zij, plakt aan mijn huid alsof het een nat douchegordijn is. De wind wil me meesleuren, het bovendek van de veerboot af, maar ik blijf met mijn onderarmen plakken aan het hout van de reling. Het zeezout tussen mijn huid en het hout is de lijm, die ook mijn teenslippers aan het dek vastkleeft. Ik heb kippenvel over mijn hele lijf, maar voel me te bloot om naar binnen te gaan. We zijn de laatste mensen op het buitendek.

Naast me is een scheepstouw opgerold en ingesmeerd met een dikke laag Vaseline-achtig vet. De onderkant van een reddingsboot hangt als een afdak boven mijn hoofd.

Een meter of tien onder het boek dat ik probeer te lezen schuimt zeewater op, het schip snijdt er als een theelepeltje in cappuccinoschuim doorheen.

De bewegingen van het water, de kou die aan mijn lichaam plakt en de geur van algen of rottende planten overschaduwen de tekst in mijn handen. In dit geweld worden de woorden, die me in de stilte van thuis zouden platwalsen en onder mijn huid zouden kruipen en zich daar in alle kieren van mijn lichaam zouden nestelen als boomwortels in de aarde, nietig. De letters worden veertjes en de wind slaat de bladzijdes om. Het zeezout trekt als inkt in het papier. Het is de personages en ik tegen de natuur, die ons uit elkaar probeert te trekken.

De zon is een silhouet geworden achter de zeedamp. Ze staat nog maar drie vingers boven de horizon, zie ik als ik één oog dichtknijp, mijn arm uitstrek en mijn vingers horizontaal voor mijn gezicht houd.

Het boek bungelt nu alleen nog in mijn linkerhand boven het wateroppervlak. Het lot van de personages – een vader met twee jonge zoons, wiens vrouw en moeder net is gestorven – ligt in die ene hand. Ik voel hoogtevrees, een plaatsvervangende, want ik ben niet degene die valt als ik mijn hand nu ontspan. Maar ook weer niet plaatsvervangend, want hoogtevrees is geen angst voor de diepte, maar angst om de controle los te laten, angst voor de mogelijkheidom los te laten.

Ik stel me de personages voor op de zeebodem. Beeld me in hoe ze daar verpulveren als gebruikt wc-papier in de pot, hoe de personages in vissenvoer veranderen. Hun bindweefsel zou lostornen, net als dat van de moeder in het verhaal. De begrafenis is net achter de rug, de familieleden die steun in de vorm van magnetronmaaltijden meenamen zijn weer terug naar hun eigen levens, dan pas komt de kraai binnenvliegen.

Steeds als ik verder lees, merk ik dat ik jaloers ben op de overleden vrouw. Ik verlang ernaar net zo dood te zijn als zij en dat jij de weduwnaar bent en overal kraaienveren tegenkomt, dat de kraai achter je aan vliegt als een heliumballon die je aan een lintje om je pols hebt geknoopt omdat je het allerbangst bent voor de dag dat de kraai wegvliegt en alle helium uit de ballon is gelopen en je niets meer overhebt dan een paar kraaienveertjes, die de wind uit je vuisten probeert te blazen.

 

Lisse, 21 juli 2008

Ik wil nooit meer weg uit het ziekenhuis. De kinderarts is lief en in haar kamer is het warm. Ze draagt een shirt met korte mouwen, een vestje ligt over de armleuning van haar bureaustoel. Ze vertelt wat er gebeurt als ik nog meer afval. Ze praat rustig. Door het raam achter haar zie ik treinen Leiden Centraal binnenrijden en verlaten.

De gevolgen van te weinig eten ken ik al: dat mijn nagels en haarpunten afbreken of splijten, mijn haar uitvalt, dat ik het altijd koud heb, snel duizelig word, de kleur uit mijn gezicht verdwijnt, mijn lichaamsvormen recht en hoekig blijven, dat ik een obsessie met voedsel ontwikkel, dat ik kleiner word, terwijl ik moet groeien.

Mijn lichaam is op haar reserves aan het werken, vertelt de kinderarts. Alleen het kacheltje onder mijn huid heeft al veel voedingsstoffen nodig om te kunnen branden. Veel meisjes die te weinig eten krijgen donshaartjes, net als een kat een wintervacht krijgt.

Ik blaas in een kartonnen bekertje, drink voorzichtig, proef eerst papier, daarna rooibos. Mijn brillenglazen beslaan in de hoeken naast mijn neus. De kinderarts vraagt of ik al ongesteld ben geweest voordat ik begon met afvallen. Ik zeg dat dat zo was: ongeveer een jaar lang ben ik ongesteld geweest, daarna is het weer gestopt. Ik wist niet dat het uitblijven daarvan óók met het afvallen te maken heeft. Als dat zo is, geloof ik niet dat ik daar weinig genoeg voor eet.

De kinderarts zegt dat ‘menstrueren’ betekent dat ik klaar ben voor een kind. Mijn lichaam zegt nu dus: ik kan een zwangerschap niet aan. Mijn lichaam staat in de overleefmodus. Het neemt zichzelf in bescherming. Dat weten geeft me een veilig gevoel: misschien kan ik mijn lichaam meer loslaten als ik erop vertrouw dat het zichzelf ook wel redt.

Op een tekening laat de kinderarts de binnenkant van een vrouwenlichaam zien. Ze legt uit dat ieder lichaam, ook het mijne, werkt volgens mechanismen en systemen, die logisch verklaarbaar zijn. Dat het lichaam net een computer of machientje is. Ik kan mijn lichaam wel omhelzen. Het is alsof de kinderarts een relatietherapeut is en mijn lichaam en ikzelf op de twee stoelen tegenover haar zitten. Maar de stoel naast me is leeg.

Het ‘nadeel’ van dat mijn lichaam zo voorzichtig is, is dat het lang kan duren voordat ik weer ongesteld word: mijn lichaam wil zeker weten dat ze er sterk genoeg voor is. Hoe langer ik niet menstrueer, hoe groter de kans dat ik onvruchtbaar word. Binnenkort moet ik een echo laten maken om te kijken of ik überhaupt nog wel kinderen kan krijgen.

De kinderarts vraagt ik of ik mijn vest wil uitdoen. Ze komt naast me zitten, bindt een soort vlinderzwemband om mijn bovenarm en pompt het op door snel en vaak achter elkaar in een bolletje te knijpen. De band wordt een dam. Er kan geen bloed meer onderdoor stromen. Het knelt. Op mijn onderarm staat kippenvel. Mijn horloge ligt kouder en zwaarder op mijn pols dan wanneer het onder de vestmouw zit.

Ze trekt het klittenband weer los en legt haar wijs- en middelvinger op een ader aan de binnenkant van mijn pols. Weer word ik me ervan bewust dat ik uit méér besta dan alleen dat wat ik zie, dat er heel dicht daaronder bloedvaten lopen als takjes of boomwortels, ondergronds. Ik probeer langzaam naar mijn buik te ademen, maar de lucht stoot haperend uit mijn neus. Ik kijk opzij. Er staat een Sprinter stil op het voorste spoor.

 

Amsterdam, 7 maart 2018

Ik laat me met mijn volle gewicht in je armen vallen, wetende dat je blind voor me bent, dat je mij niet scherp genoeg kunt zien. Mijn lichaam en alles daarbinnen is een blinde vlek op jouw netvlies. Hoe of waarheen je ook kijkt, ik zal altijd met die vlek blijven meebewegen. En ja, ik kan je handen op mijn lichaam leggen, je mijn contouren laten voelen, je al mijn huidplooien laten aftasten, maar je zal me, net als de miniatuurpoppetjes bij je miniatuurtreinbaan, nooit kunnen lezen. Ik, of in ieder geval een deel van mij, zal voor jou altijd een blinde vlek blijven. Onderbelicht, zoals de poppetjes wekenlang in het donker achter de deur en de gesloten gordijnen van de hobbykamer staan te wachten tot jij de tl-balk en de bureaulamp boven hun hoofden aanknipt.

En je doet het uit voorzichtigheid, dat weet ik ook wel, omdat het licht hun verfkleuren verbleekt, maar wat doen de kleuren er nog toe als je de poppetjes nooit uit hun verpakkingsdozen haalt, ze altijd in het donker laat staan?

 

Ontdek meer van Dwarslopers

Abonneer je nu om meer te lezen en toegang te krijgen tot het volledige archief.

Doorlezen