Shortread

Als een koning zo weergaloos

We besluiten om in de keuken te gaan zitten. Trui loopt, statig, met haar bruine aktetas in de hand. Als ze gaat zitten recht ze haar rug, kruist ze haar benen en veegt ze een paar verdwaalde krullen uit haar gezicht. Haar ogen dwalen over de tafel tot ze me heel even aan kijkt. Al na een seconde verbreekt ze het contact. Ze lacht ongemakkelijk.

We beginnen het gesprek met het beeld dat Trui van zichzelf heeft. Ze noemde het eerder: de ideale mens.

Trui: “Er is een liedje van Spinvis met een heel mooi stukje tekst: ‘In een vlucht de menigte, ik herkende je meteen, als een koning zo weergaloos, weergaloos alleen’. Ik vond dat altijd een heel mooie tekst. Ik zie dat beeld helemaal voor me. Op een openbare plek, een station of zoiets, dat iemand daar loopt, van een drempel of een trapje af, en dat diegene daar dan loopt als een koning zo weergaloos, maar eigenlijk met een heel grote eenzaamheid om zich heen. En toen realiseerde ik me ineens waarom ik dat zo’n mooi stukje vond: dat was ik. Dat was ik die daar als een koning zo weergaloos maar weergaloos alleen was. Dat is het beeld wat ik van mezelf heb.”

Ik: “En wat bedoel je dan met weergaloos?”

Trui: “Nou, de persoon staat daar gewoon. Statig. Hoog. Bijna verheven boven de nietige mens.”

Ik: “Voel je je verheven?”

Trui: “Ehm, ja soms wel. Ik heb wel vaak dat ik andere mensen ongelofelijk dom en onwetend vind. Het is iets dat ik uit mijn opvoeding heb meegekregen.”

Trui verteld over haar ouders die allebei kunstenaar zijn. Echte kunstenaars. “Niet zo’n soort iemand die de kunstacademie heeft gedaan en nu als hobby schildert.” Ze vertelt over de visie van haar ouders: “Het is heel erg ego.”

Ik: “Dus dat weergaloze heb je meegekregen uit je opvoeding?”

Trui: “Dat beeld dat ik van mezelf heb gemaakt, dat heb ik wel gewoon zelf gedaan.”

Ik: “Maar het is wel een beeld. Je bent een beeld?”

Trui: “Ik ben dat beeld. Ik zie het niet als iets wat los staat van mij. Ik heb mezelf wel ontworpen.”

Ik: “Maar als je jezelf ontwerpt, dan moet er voordat je jezelf ontwerpt toch ook iets zijn?”

Trui: “Het startpunt.”

Ik: “Ja.”

Trui denkt even na. “Ik heb echt geen idee wat dat startpunt is.” Weer denkt ze na. Ze kantelt haar hoofd. Eerst naar rechts, dan naar links. Als ze haar hoofd weer recht heeft zegt ze: “Ik denk dat dan alleen de mensen overblijven die ik altijd al heb gehad en dat ik alle anderen mensen dan verlies.” Trui verteld dat ze naast haar opa en moeder eigenlijk geen mensen heeft in haar leven. “Maar,” zegt ze, “ik heb wel dat beeld.” Dankzij dat beeld weet Trui zich een houding te geven tegenover andere mensen en is ze in staat om contact te maken. “Als dat beeld er niet is, zou ik geen idee hebben hoe ik dat zou doen: mezelf verhouden tot andere mensen.”

Ik: “Dat blijft er in je omgeving over, maar wat blijft er dan van jou over?”

Trui: (Lacht eventjes.) “Ik denk heel weinig. Ik denk dat ik zomaar boeken zou kunnen gaan lezen die ik nu absoluut niet zou lezen.”

Ik: “Hoe bedoel je?”

Trui: “Ik denk dat ik dan niets anders kan dan gewoon weer een ander persoon creëren. Dat gaat denk ik vanzelf. Als alles weg is dan ga ik misschien wel young adult boeken lezen of een paardenposter op mijn deur hangen. Nee, waarschijnlijk ben ik dat stadium voorbij. Ik zou dan wel een nieuw karakter verzinnen. Ik denk dat dat automatisch gaat. Ik denk dat iedereen dat heeft. Misschien hebben andere mensen meer dat ze een paar karaktereigenschappen van zichzelf vastzetten die gewoon zo zijn en die ze dan ook zien alsof ze zo zijn. Dat doe ik in dat beeld. Maar als dat weg is kan ik echt alles zijn. Ik ben niet goed in meningen vormen. Ik heb echt nergens meningen over.”

Trui kijkt naar mijn handen die een pen vasthouden en kijkt me dan aan. “Dat is echt lelijk. Dat krijg je nooit meer terug.” Ik kijk naar mijn handen en zie dat ik het uiteinde van mijn pen heb verdraaid. Even ben ik verward door de plotselinge opmerking. Trui lacht.

Het onderwerp verandert. Ik vraag aan Trui hoe ze was als klein kind. Ze vertelt dat ze een eenzaam kind was. “Ik zei heel weinig en ik keek heel veel.” Dat hoorde ze vaak terug. “Ik ging laatst op bezoek met mijn opa en een vriend van hem. Die vriend heeft een heel raar huis dat mijn opa wilde laten zien. Die vriend had mij alleen maar gezien toen ik een heel klein kindje was en zei ook meteen: jouw ogen waren altijd heel erg prominent in jouw gezicht aanwezig.” Trui zat als kind vaak in een hoekje van de bank of ergens op de grond. Ze keek de mensen, een voor een, indringend aan. Ze keek en ze keek maar ze zei er nooit iets over. Ze keek zelfs zoveel dat de mensen er ongemakkelijk van werden. “Ik was een mysterieus kindje” zegt ze terwijl ze tevreden glimlacht.

Ik probeer de blik van Trui te vangen. Tevergeefs. Ik vraag: “Nu kijk je mensen juist niet aan, toch?”

Trui reageert met een licht wanhopige zucht terwijl ze het oogcontact blijft vermijden. “Dat kan ik alleen bewust doen, mensen aankijken,” vertelt ze. “Of sowieso het bewegen in een sociale situatie, dingen die voor de meeste mensen normaal zijn om te doen, gaan bij mij gewoon niet vanzelf. Dat is ook nooit zo geweest. Ik voel een enorme weerstand en dat heb ik ook altijd al gehad. Als er iemand jarig is en ik diegene moet feliciteren, vind ik dat echt verschrikkelijk.”

Ik: “Je zegt dat je geen mening kunt vormen. Maar je zegt ook dat je niet houdt van dingen die horen. En je hebt ook een plaatje van de ideale mens. Dat zijn toch best stellige meningen.”

Trui: “Nou, ik hou niet van dingen die horen maar ik vind het prachtig dat ze bestaan. Ik vind dingen die horen echt heel erg mooi. Ik kan ze echt heel lang bestuderen en ik kan er helemaal ‘wow’ van worden. Gewoon dat er van die dingen zijn die de mensen gewoon doen waar je niet over na hoeft te denken. Ik kan dan een soort van ‘mindset’ omzetten en dan ben ik de persoon die dat geweldig vind. Dus dat ben ik ook. Ik ben altijd alle twee de kanten. En wat ik nu zeg, dat ik het verschrikkelijk vind, dat is weer vanuit het beeld. Als ik in de werkelijkheid dingen moet doen zoals iemand feliciteren dan vind ik dat verschrikkelijk, maar ik kan in mijn gedachten ook een ander persoon zijn die het heel mooi vindt en daardoor is het heel moeilijk om meningen te vormen. Omdat ik eigenlijk altijd alles ben.”

Ik: “Maar je bent wel uiteindelijk Trui.”

Ze stemt aarzelend in. ‘Of Martha’ zegt ze dan. Ongeveer een jaar geleden heeft Trui besloten om haar naam, Martha, te veranderen naar Trui. Kort daarna was ze iemand tegengekomen, een vreemdeling. “We kenden elkaar helemaal niet” vertelt Trui. “Hij zei: ‘Alles aan jou is gelogen. Alles aan jou is gelogen, Trui.’ En dat klonk toen zo grappig.” Er glijdt een trieste blik over haar gezicht. Binnen een paar seconden is hij weg. “Maar ja…” zegt ze dan.

Ik: “Je vormt eigenlijk juist heel makkelijk een mening. Heel veel tegelijk.”

Trui: “Maar ik kan het tegenovergestelde van die mening ook eenvoudig verdedigen omdat ik daar ook weer heel makkelijk een mening over vorm.”

Ik: “Dus wat dat betreft is het niet dat je geen meningen kan vormen maar meer dat je er niet achter kan gaan staan.”

Trui: “Ja, dat wou ik net zeggen. Precies in die bewoording. Je neemt me de woorden uit de mond. Ik wil gewoon niet de verantwoordelijkheid van een mening dragen.”

Ik: “Waarom wil je die verantwoordelijkheid niet?”

Trui: “Omdat het een verantwoordelijkheid is.”

Ik: “En wat is er mis met verantwoordelijkheden?”

Trui: “Er zijn dingen die je dan moet doen, als je de verantwoordelijkheid draagt. Dus dan kan ik ook gewoon niet meer zomaar ineens een andere mening gaan verzinnen.”

Ik: “Dan ben je niet meer vrij?”

Even is het stil. “Ja, misschien is dat het. Dat mijn vrijheid wordt ontnomen.” Ze buigt haar hoofd een beetje naar links en kijkt uit het raam. Er vallen een paar verdwaalde krullen voor haar ogen die ze wegveegt als ze weer recht gaat zitten. “Ik denk dat het op een punt in je leven wel nodig is om meningen te vormen, om die verantwoordelijkheid te nemen, maar ik vind dat ik op zich nog wel even mag zweven.”

Ik: “Je bent alles en je bent niets.”

Trui: “Dat zou wel kunnen. De taoïsten noemen dat de hogere mens. Komen we toch weer terug op het verhevene. Jezus vond vast ook niet heel veel van mensen. Jezus had vast ook geen mening.”

Ergens in de afgelopen tien seconden is er een enorme grijns verschenen op het gezicht van Trui. Hij werkt aanstekelijk. Grijnzend kijken we elkaar aan. Ik vraag: “Wie ben je nu?”. “Dat weet ik niet”, antwoordt ze.

Ontdek meer van Dwarslopers

Abonneer je nu om meer te lezen en toegang te krijgen tot het volledige archief.

Doorlezen